’t Begin

We waren al lang op zoek. ’t Kwam dus eigenlijk niet echt als een verrassing. Hasselt was voor ons eigenlijk altijd een tussenoplossing geweest. Een midden tussen waar zij woonde en waar ik woonde. We waren gelukkig in Hasselt. Soms. Niet altijd. Op voorhand had ik het een enorm leuk idee gevonden om terug naar de stad te kunnen verhuizen. De weken voor onze verhuis maakte mijn hart sprongetjes en droomde ik van tentoonstellingen bekijken, elke week gaan lekker gaan dineren op wandelafstand en vijf minuten rijden naar de cinema. Het deed mij terugdenken aan mijn studententijd. De tijd waarin alles kon en niets moest. De tijd waarin ik drie keer per week naar de cinema slenterde en in sommige periodes elke dag uit eten ging. Waar ik praktisch elke avond wel een plezant sociaal leven had.

The truth is: de keren dat we uit eten gingen in Hasselt in de voorbije twee jaar, kunnen we eigenlijk op één hand tellen. En die tentoonstellingen en cinemabezoekjes hebben we duidelijk ook overgeslagen. In plaats daarvan werkten we. Heel erg veel eigenlijk. Met meetings aan de keukentafel om 20 uur ’s avonds en met opstaan om 6 uur ’s morgens om met de auto naar een shoot te rijden. En wanneer we weer thuis waren na een drukke dag en heel erg veel mails, keken we naar buiten en zagen we: bakstenen muren as far as the eye could reach. Tussendoor fixeerden we ons meestal op vers koken. En als we te lui waren, gingen we niet uit eten. Nop. Wij gingen pizza halen. Of Chinees. Of Thais. Of Indisch. En dat aten we dan op in onze pyjama voor onze TV. En ergens along the way kwam het besef dat wij geen ‘uit eten‘-mensen meer waren. Wij waren ‘afhaal‘-mensen geworden. En met dat besef, kwam het idee dat we daar vrede mee hadden genomen.

De weken verstreken. Er waren feestjes in de straat. Een marginale buurman. Een nieuwsgierige overbuurman (ok, dat was misschien nog handig. Beste diefstalsysteem éver). Rommelmarkten voor de deur. In de lente begon de heisa van geschreeuw aan het cultureel centrum om 7 uur ’s morgens. Kermis op gehoorafstand en nadien nog enkele uren karaoke met ’s werelds godvergeten wannabe Elvis Presley. We begonnen de velden te missen. De bomen. Misschien gewoon een beetje rust na onze drukke werkdagen.
We zochten. Lang. Niet naar iets perfect, want perfect bestond niet. En eigenlijk zochten we twee jaar. Soms luidkeels vloekend. Soms nog eens naar de bank wandelend om te kijken wat kon en wat niet kon. Soms zuchtend. Soms gaven we het drie weken op. En dan begonnen we nog een keertje opnieuw. Soms dachten we: “toch maar bouwen!” en dan veranderde onze koers, alleen maar om te beseffen dat onze bankrekening al merkbaar met zijn ogen draaide bij het idee alleen al. Nadien werd het “en containerwoningen? Mag dat uiteindelijk niet in België?” gevolgd door “Hé, en sleutel-op-de-deur?” en nadien toch maar: “we zoeken wel een oud huis om te renoveren.” We lieten zelfs het idee sluimeren om voor een jaar naar het buitenland te verhuizen. En ook dat idee verdween na twee maanden zoeken op Google over hoe en wat, stil naar de achtergrond.
Heel veel mensen zeiden dat we te hoge eisen hadden. Ze hadden zeker gelijk: een alleenstaand huis, weinig buren, een mooi uitzicht, niet ver van één van de ouders én plaats voor een werkruimte? Easy peasy, right? We lieten ze heel erg vaak praten, terwijl mijn koppigheid botvierde in mijn hoofd. Ik zweeg in principe altijd.
Wat we nooit zouden doen, is even mee gaan bieden op een openbare verkoop. Kwestie hartaanvallen vermijden enzo. Daar waren we het beiden over eens. Maar uiteraard wandelden we op een heel erg mooie donderdagvoormiddag een huis binnen. Een huis in het midden van de velden. Zo ééntje met parkeerplaats voor de deur. Geen rechtstreekse naaste buren. Geen overburen. Geen achterburen. Gewoon. Een oud huis in het midden van de velden. Op 21 are en met 35 kerselaren in de tuin. Het was de eerste keer dat we samen in een huis stonden en naar elkaar keken. En toen zei Janice: “denk jij wat ik denk?
Een dag later tekenden we voor een hoger bod bij de gerechtsdeurwaarder. En nadien zaten we daar ergens. De koudste dag van februari. In een luguber, oud café. Janice zo ziek als een hond door de stress en met haar eeuwige bitchface op oneindig richting de andere bieders. Ik met trillende knietjes, haar ribben aanvallend met een por telkens wanneer we onze hand de lucht instaken. Twee uur en wat hartverzakkingen later wandelden we naar buiten als eigenaars van dat huis in de velden. Janice belde een half uur later voor de brandverzekering. Ik zat er wat naast met mijn bindingsangst, mezelf overtuigend dat ik heel erg blij was en niets voor eeuwig is, zenuwachtig lachend (en ratelend, want dat gebeurt eigenlijk altijd als ik geen blijf weet met mezelf en mijn hoofd).

Maar dus. We vochten ervoor en kochten het. Ons krot. Onze verbouwing. Ons bouwwerf. Ons huis. ’t Is niet perfect (understatement, check check), maar naar’t schijnt wel van ons. Ergens along the way kwam het besef dat perfect niet bestaat. Dat we moesten stoppen met ons toekomstige huis te spiegelen aan ons huurhuis-badend-in-het-licht. Van stad met bakstenen naar veld met kerselaren in de tuin en een doorsnee mol onder onze gazon.

En ook al pissen we in onze broek van de schrik, dit zal het worden.

Op naar een paar maanden met een koevoet, hamers en pleister. We zijn er klaar voor.

(Ongeveer dan).

 

 

BewarenBewaren